Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9070

Datum uitspraak2000-12-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02476/00 U
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02476/00/U Mr Wortel Zitting: 7 november 2000 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [Verzoeker=de opgeëiste persoon] Edelhoogachtbaar College, 1. Het namens verzoeker ingestelde cassatieberoep betreft een op 20 juni 2000 door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam gedane uitspraak waarbij de uitlevering van verzoeker aan de Duitse autoriteiten ter fine van vervolging deels ontoelaatbaar (ter zake van het als feit 2 in een Haftbefehl van het Amtsgericht te Karlsruhe van 21 februari 2000, kenmerk Gs 460/00 E omschreven feit) en deels toelaatbaar (ter zake van de overige in dat Haftbefehl omschreven feiten) is verklaard. 2. Namens verzoeker heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel ziet op de omstandigheid dat de uitlevering van verzoeker aan de Bondsrepubliek Duitsland ‘verderlevering’ in de zin van art. 15 van het - op dit uitleveringsverzoek toepasselijke - Europees Verdrag betreffende de uitlevering (EUV, Trb 1965, 9) zal vormen. Uit de stukken blijkt dat verzoeker naar aanleiding van een Nederlands verzoek door de Roemeense autoriteiten aan Nederland is uitgeleverd. Tot de stukken behoren voorts een afschrift van een in de Roemeense taal gestelde uitspraak van het ‘Tribunalu Bucuresti, Sectia I Penala’, alsmede een door een beëdigd vertaler gewaarmerkte vertaling van dat stuk, waaruit blijkt dat het een op 30 maart 2000 gedane uitspraak van de Rechtbank te Boekarest betreft, waarbij op een daartoe strekkend verzoek van de Nederlandse autoriteiten de grondslag van de uitlevering van verzoeker aan Nederland is uitgebreid tot andere feiten, en tevens toestemming is verleend voor de verdere uitlevering van verzoeker aan de Bondsrepubliek Duitsland. 4. Aan het proces-verbaal van de zitting van de Amsterdamse Rechtbank is een exemplaar gehecht van bij die gelegenheid overgelegde pleitnotities. Daarin is onder meer opgemerkt dat de uitspraak van de Rechtbank de Boekarest aldus moet worden gelezen dat de toestemming om verzoeker verder te leveren aan de Bondsrepubliek slechts gegeven is met betrekking tot de feiten die in dezelfde uitspraak zijn toegevoegd aan de grondslag van de uitlevering van verzoeker aan Nederland. De verdediging heeft betoogd dat, aangezien dit geen feiten zijn die vóór 1997 werden begaan - en met het oog op het ‘specialiteitsbeginsel’ dat het uitleveringsrecht beheerst - de uitlevering van verzoeker aan de Bondsrepubliek ontoelaatbaar verklaard moet worden met betrekking tot hetgeen in het tegen verzoeker uitgevaardigde Haftbefehl als feiten 1 en 2 is omschreven, welke feiten in 1995 en in 1996 zouden zijn gepleegd. 5. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen: “Namens de opgeëiste persoon is het navolgende gesteld. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard aangezien -kort weergegeven- de Roemeense autoriteiten op grond van de onder 4. vermelde stukken,” (het vonnis van de Rechtbank te Boekarest en begeleidend schrijven, JW) “niet geacht kunnen worden toestemming te hebben gegeven voor de verderlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland ter strafvervolging van de feiten genoemd in het Haftbefehl. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het antwoord op de vraag of de Roemeense autoriteiten in de onderhavige zaak toestemming tot verderlevering naar Duitsland hebben gegeven is niet voorbehouden aan de rechtbank maar aan de Minister van Justitie.” 6. Nu de uitlevering van verzoeker aan de Bondsrepubliek Duitsland ontoelaatbaar is verklaard ten aanzien van het in het Haftbefehl onder 2. omschreven feit, kan het middel, dat tegen deze verwerping van het verweer opkomt, slechts betrekking hebben op de toelaatbaarverklaring van de uitlevering van verzoeker ter zake van het in dat Haftbefehl onder 1. omschreven feit. 7. Overigens moet ik bekennen dat mij niet geheel duidelijk is geworden welke gedachte de steller van het middel heeft gevolgd. Daarin wordt betoogd dat het in dit verband gaat om de competentieverdeling tussen rechter en minister, en dat de Uitleveringswet met betrekking tot de door art. 15 EUV verlangde toestemming van een aangezochte Staat geen uitdrukkelijke voorziening omtrent die bevoegdheidsverdeling kent. Vervolgens wordt opgemerkt dat in art. 12 Uw, waarin het specialiteitsbeginsel tot uitdrukking komt, uitdrukkelijk is bepaald dat de minister van Justitie toestemming kan geven aan een verzoekende Staat om de opgeëiste persoon te vervolgen ter zake van feiten die vóór het tijdstip van de uitlevering zijn begaan. 8. Waarom de steller van het middel in art. 12 Uw een aanknopingspunt ziet om te betogen dat de Rechtbank met de hierboven weergegeven overweging het systeem van de Uitleveringswet heeft miskend ontgaat mij. Mogelijk - maar dat valt uit het middel niet duidelijk op te maken - heeft de steller ervan het oog gehad op het derde lid van art. 12 Uw, waarin is geregeld dat uitlevering door Nederland niet wordt toegestaan dan onder het algemeen beding dat de opgeëiste persoon alleen met uitdrukkelijke toestemming van de minister van Justitie aan de autoriteiten van een derde Staat ter beschikking zal worden gesteld ter zake van feiten die vóór het tijdstip van de uitlevering door de uitgeleverde persoon zijn begaan. Deze bepaling ziet derhalve op de door Nederland te geven toestemming voor verderlevering, en dat is het spiegelbeeld van hetgeen in het onderhavige geval speelt:. 9. Hooguit zou men in het derde lid van art. 12 Uw een aanknopingspunt kunnen vinden voor de juistheid van het oordeel dat een eventuele weigering van de uitlevering die een ‘verderlevering’ van de opgeëiste persoon vormt is voorbehouden aan de minister. Aangezien hem de bevoegdheid toekomt aan een verzoekende Staat toestemming voor verderlevering te verlenen, ligt het voor de hand hem ook aan te merken als de autoriteit die bevoegd is vast te stellen of de verlangde toestemming van de zijde van een aangezochte Staat aanwezig is. 10. Ook overigens ontgaat mij waarom de in dit middel bestreden overweging met het stelsel van de Uitleveringswet in strijd zou kunnen komen. In een zaak waarin het Benelux Uitleverings- en rechtshulpverdrag (BUV, Trb. 1962, 97 en Trb. 1974, 161) toepasselijk was heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het aan de minister van Justitie is voorbehouden om te beslissen of het bepaalde in art. 14, eerste lid, eerste volzin, BUV aan uitlevering in de weg staat: HR 1991, 825. In dezelfde zin was al beslist (ook in een uitleveringszaak die door het BUV werd beheerst) in HR 1990, 50. Art. 14, eerste lid, eerste volzin, BUV heeft dezelfde strekking als art. 15 EUV. Het ligt niet voor de hand om ten aanzien van de op grond van art. 15 EUV vereiste toestemming anders te oordelen dan is geschied in deze twee eerdere uitspraken van de Hoge Raad. 11. De in dit middel bestreden overweging getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is voorts naar behoren met redenen omkleed. Het middel faalt. 12. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het wettelijke en verdragsrechtelijke ‘ne bis in idem beginsel’. In het bijzonder wordt gesteld dat sprake is van schending van art. 9 Uw en de art. 8 en 9 EUV. 13. Het middel heeft betrekking op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen: “De raadsman acht voorts het verzoek, voor zover het betrekking heeft op de feiten 3 en 4 van het Haftbefehl, ontoelaatbaar, aangezien de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten reeds in Nederland wordt vervolgd. Naar het oordeel van de rechter is dit eveneens geen grond de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren, aangezien de Nederlandse strafzaak nog niet inhoudelijk ter terechtzitting is behandeld, er dus geen onherroepelijk vonnis ligt en een eventuele straf nog niet tenuitvoergelegd is. De imperatieve weigeringsgrond van artikel 9 van het toepasselijke verdrag (ne bis in idem) doet zich derhalve thans nog niet voor. De minister zal te zijner tijd bij het nemen van zijn beslissing over de uitlevering met deze Nederlandse strafzaak en haar afloop rekening moeten houden. De rechtbank verwerpt derhalve ook dit verweer van de raadsman.” 14. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 8 EUV en art. 9 Uw. Uit art. 9, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid Uw vloeit evenwel voort dat het niet ter beoordeling van de rechter doch van de minister van Justitie staat te beoordelen of gebruik gemaakt dient te worden van de door art. 8 EUV gegeven bevoegdheid de uitlevering te weigeren, vgl. HR NJ 1981, 318 en (ten aanzien van vergelijkbare bepalingen in andere verdragen) HR NJ 1983, 373 alsmede HR NJ 1985, 157. Ook het tweede middel faalt derhalve. 15. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De Rechtbank heeft de uitlevering “aan de Duitse autoriteiten” (deels) toelaatbaar verklaard. Dat is minder juist uitgedrukt. “Contracting party” in de zin van art. 1 van het - op dit uitleveringsverzoek toepasselijke - Europees Uitleveringsverdrag is immers de Bondsrepubliek Duitsland. Toelaatbaar had daarom verklaard moeten worden de uitlevering “aan de Bondsrepubliek Duitsland”, vgl. HR NJ 2000, 364. Het dictum van de bestreden uitspraak zal in zoverre verbeterd kunnen worden gelezen. 16. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

19 december 2000 Strafkamer nr. 02476/00 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 juni 2000, parketnummer 13/97205-99, op een verzoek van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Baden-Württemberg (Bondsrepubliek Duitsland) tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring “Demersluis” te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan (de Hoge Raad leest:) de Bondsrepubliek Duitsland deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de eerste middel 3.1. Het middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de beantwoording van de vraag of te dezen toestemming is gegeven voor de "verderlevering" van de opgeëiste persoon, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. 3.2. Blijkens de pleitnotities die zijn gehecht aan het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is aldaar, zakelijk weergegeven en voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, door de raadsman aangevoerd: - dat de Bondsrepubliek Duitsland de uitlevering van de opgeëiste persoon heeft verzocht ter zake van (1) betrokkenheid bij een transport van 29 kilo heroïne in 1995, (2) betrokkenheid bij het voorhanden hebben van 150.000.000 Spaanse peseta's in 1996, (3) betrokkenheid bij een transport van 23 kilo heroïne in januari 1997, en (4) betrokkenheid bij een transport van 22 kilo heroïne in februari 1997; - dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard aangezien de Roemeense autoriteiten slechts hebben bewilligd in een aanvullend Nederlands uitleveringsverzoek ter zake van feiten die zijn begaan in de periode van 1 januari 1997 tot 23 april 1999, waarbij tevens toestemming is gegeven tot "verderlevering" van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland voor diezelfde feiten. 3.3. De Rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen en beslist: "De rechtbank verwerpt dit verweer. Het antwoord op de vraag of de Roemeense autoriteiten in de onderhavige zaak toestemming tot verderlevering naar Duitsland hebben gegeven is niet voorbehouden aan de rechtbank maar aan de Minister van Justitie". 3.4. Voorzover het middel betrekking heeft op de verwerping van het verweer ten aanzien van het sub (2) bedoelde feit, kan het reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden aangezien de Rechtbank de uitlevering ter zake van dat feit ontoelaatbaar heeft verklaard. 3.5. Ook voor het overige faalt het middel, aangezien het onder 3.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank juist is. De vraag of de opgeëiste persoon - gelet op het bepaalde in art. 15, eerste lid, Europees Verdrag betreffende uitlevering - door Nederland aan de Bondsrepubliek Duitsland kan worden uitgeleverd staat ter beoordeling van de Minister van Justitie en niet van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2000.